Dit is het vervolg op mijn boek Donderkat. Ben je niet op zoek naar Donderkat, maar naar informatie over mij, kijk dan hier.

Donderkat wordt in stukjes op het net geplaatst terwijl ik het schrijf. Als het af is, maak ik er een boek van.
Let op: ik maak er een boek van. Je mag het lezen, doorsturen aan je vrienden, uitprinten en bewaren voor mijn part, maar wat je er niet mee mag doen is: boek van maken en verkopen. Ik moet ook ergens van leven, nietwaar?
Elke maandag, woensdag en vrijdag zet ik er een nieuw stukje bij; meestal 's nachts.
Veel plezier ermee!

vrijdag 13 juni 2014

Vrijwillige medewerkers

BEGIN / VORIGE / VOLGENDE


Het was geen mijn. Tenminste, niet zoals ik altijd dacht dat mijnen eruit zagen. Een berg met een donker gat erin, waar je naar beneden gaat met zo'n lamp op je kop. En dan maar hakken, met een houweel, tot je een goudklompje vindt. Of iets anders wat je uit een mijn haalt.
Zo was het niet in de mijn van de generaal.
Dit was gewoon een stuk oerwoud dat weggemaakt was, en veranderd in een puinhoop van zand en stof en modder en mensen. Mensen die krioelden als mieren, met scheppen en zeven in hun handen, en mensen die eromheen stonden zonder met geweren in hun handen.
Onze wagen kwam tot stilstand en een paar soldaten begon de kisten en zakken uit te laden. Wij werden ook uitgeladen, alsof we kisten en zakken waren. Behalve dan dat de soldaten de hele tijd grapjes maakten over hoe erg wij stonken, en dat deden ze bij de zakken niet.
We werden op de grond gegooid voor de deur van een houten hok. Een soort schuurtje, waar wij thuis nog niet eens een hark in zouden bewaren maar dat hier het hoofdkantoor was. Het meest luxe gebouw in de wijde omtrek, of liever gezegd het enige gebouw, want de mijn werkers sliepen in een soort tentjes. Niet zo'n luxe tent waarin wij vroeger op vakantie gingen, met een binnentent en een rits en een voor- en achterkant. Nee, gewoon grote stukken plastic die over een paar stokken gespannen waren.
'Sergeant!' riepen de soldaten.
Uit het houten schuurtje kwam een oud kereltje met de meest gemene blik in zijn ogen die ik ooit heb gezien. Hij zag eruit alsof hij, lang geleden, de hele mensheid in één keer in de ogen had gekeken, en gezegd had: 'Okee. Jou mag ik niet.'
En alsof de hele mensheid toen had geantwoord: 'En wij mogen jou ook ab-so-luut niet!'
'Wat mot je?' snauwde hij tegen de soldaten.
'Hier zijn de voorraden. En nog drie, eh, vrijwillige medewerkers.'
'Die uitgemergelde ratjes? Wat moet ik daar mee.'
'Oppassen,' grijnsden de soldaten.
'Pardon?'
'Ze zijn linker dan ze eruit zien, volgens de man die ze verkocht. Vooral die ene, die oranje. Die ontsnapt bij de eerste kans die ze krijgt, schijnt het.'
'Geen probleem,' grijnsde de sergeant. 'Ik hak er gewoon een beentje af.'
'Ze moet nog wel kunnen werken.'
'Hm,' deed de sergeant teleurgesteld. 'Nou ja. Vastbinden en in de gaten houden, dan maar.'
Dat deden ze.
Ze bonden Kwetters benen aan elkaar, met een driedubbele knoop die je nooit meer loskreeg. Zo kon ze onmogelijk rennen of klimmen. Maar staan kon ze wel, en lopen ook, met een wankelige schuifelpas. Naar de rivier, waar we meteen aan het werk moesten. Graven in de rivierbodem, met roestige scheppen, tot aan ons middel in het modderwater, terwijl bloedzuigers en allerlei andere stekers en bijters aan onze benen knabbelden. De zon brandde op onze hoofden.
Dit houd ik geen dag vol, dacht ik.


BEGIN / VORIGE / VOLGENDE

Geen opmerkingen:

Een reactie posten